Sint-Paulus, de Antwerpse dominicanenkerk, een openbaring.
Sint-Paulus, de Antwerpse dominicanenkerk, een openbaring.
De internationale gotische stijl kent in het hertogdom Brabant, met o.m. Antwerpen, een eigen regionale variant, bijzonder bij de kerkenbouw. De karakteristieken van deze Brabantse gotiek toegepast in de Sint-Pauluskerk zijn:
Omdat er maar heel weinig muurvlakte overblijft, is het resultaat ongelooflijk elegant, vooral omdat de proporties zo evenwichtig zijn: de onderste arcade neemt evenveel plaats in als de lichtbeuk, waarbij de balustrade van de loopgang als discrete scheiding dient.
Voor de binnenmuren werd baksteen gebruikt, terwijl de buitenparamenten en de constructieve onderdelen in Ledische zandsteen zijn.
lengte: | totaal ca. 88 m, bestaande uit het schip (38,32 m), de dwarsbeuk (11,60 m) en het koor (39 m) |
hoogte: | schip, dwarsbeuk en koor: 24,9 m, viering: 26 m |
breedte: | totaal 25 m, waarvan middenbeuk 11,3 m, koor 11,1 m |
De volledige dakoppervlakte meet ongeveer 3.000 m², is bedekt met bijna 200.000 leien, die elk bevestigd zijn met twee koperen nagels en alles samen 87 ton wegen. |
Momenteel steekt het vloerniveau van de kerk ca. 1,70 m uit boven het straatoppervlak. De treden in de Nosestraat laten je ook de figuurlijke ‘verhevenheid’ van de gewijde ruimte aanvoelen, indachtig de psalmtekst “Laten wij opgaan naar het huis van de Heer” (Ps. 122:1). Hier word je opgenomen in het Schone, dat boventijdelijk is. De kerk is immers geen gewone ruimte voor kerkelijke vieringen, maar wil ‘het hemelse Jeruzalem’ uitbeelden. De gewijde kerk is allereerst bedoeld als het huis van God, waar men te gast mag zijn, in het bijzonder aan het altaar, en zich laat doordringen door het Licht van Gods nabijheid. Hier komt men in een andere dimensie van het leven, die verwijst naar het Volmaakte en het Eeuwige. De gewijde ruimte leent zich om de majesteit van God aan te voelen dankzij de volgende kenmerken:
De hoogte, die reikt tot 24,90 m in het koor en 26 m in het stergewelf van de viering, in combinatie met het uitzonderlijke dieptezicht (van 88 m), dat te danken is aan het lange koor, bepaalt de grootsheid. Helaas, het kleurlicht van de glasramen, dat de ruimte verder deed uitdeinen, is niet meer. Het ruimtelijk effect was zeker nog gróter voor wie vroeger in zo’n klein huisje aan de voet van de gevel woonde. Symbolisch wordt deze religieuze idee van Gods oneindigheid (‘transcendentie’) ondersteund door de goudkleurige sterren, die het uitspansel van de hemel uitbeelden. Zoals de sterren niet te grijpen of te vatten zijn met de handen, zo is God niet te be-grijpen of te be-vatten met het verstand. Hoezeer God ons beperkte denkvermogen overstijgt, werd tot in de 15de eeuw op een zijaltaar verhalend verbeeld door een schilderij van Sint-Augustinus, die aan het strand een knaapje ontmoet dat tevergeefs tracht het water van de hele zee in een putje te gieten. De heilige die de ernst van deze poging in vraagt stelt, krijgt echter als repliek dat zíjn poging om het hele mysterie van God te vatten, nog minder realistisch is.
Waar de grootsheid van de kerk God wil laten aanvoelen als de Heer van alle leven, geeft de oriëntatie van de kerk aan dat God de mensen het meest nabij is gekomen in Zijn Zoon Jezus. Die Jezus heeft door Zijn liefdeoffer tot in de dood op het kruis en door Zijn verrijzenis het kwaad overwonnen en de dood het laatste woord ontnomen. Daarom is Hij voor de christenen ‘de Redder van de wereld’, ‘het Licht van de wereld’ (naar Joh. 1:5). Vandaar dat, net als alle middeleeuwse kerken, de Sint-Paulus georiënteerd is, d.w.z. met het hoofd- en de zijaltaren gericht is naar het oosten, waar de zon opkomt. Zoals het zonnelicht de nieuwe dag mogelijk maakt en door haar licht en warmte alles doet groeien en bloeien, zo biedt Jezus de mensen het échte leven aan. De christenen richten zich naar Hem. In de kerk ook letterlijk en symbolisch: de gelovigen, met de predikbroeders op kop, richten hun gebeden in het getijdengebed en in de (ochtend)mis naar de opkomende zon in het oosten.
Dat de oneindige God zich laat zien in Jezus Christus, kan men ook aflezen uit het grondplan, dat de vorm van Jezus’ kruis heeft. Met andere woorden: het grondplan van de kerk toont dat dit ‘huis van God’ wel degelijk van christelijke signatuur is, wat op een luchtfoto overigens beter te zien is aan de uitstekende daken van koor, middenbeuk en dwarsbeuk.
Het belangrijkste deel is het koor: het ‘heiligdom’. Hier komen de predikbroeders enkele malen per dag samen om het officie, of de getijden, te bidden. Dit koor wordt daarom opgevat als het hoofd van de gekruisigde Christus. De Kerkgemeenschap vormt immers “het mystieke lichaam van Christus” (Sint-Paulus) met de clerus “aan het hoofd”.
De dwarsbeuk stelt de dwarsbalk van het kruis voor.
Toen Jezus de kruisdood stierf, bleef Zijn moeder Hem trouw tot het einde toe; daarom krijgt Maria de ereplaats bij een kruisigingscène, aan Christus’ rechterzijde. Dat is de reden waarom ook de Mariakapel ten opzichte van het kruisvormige grondplan van een middeleeuwse kerk als deze, zich rechts bevindt, dus aan de noordkant.
De symboliek van de twaalf apostelen speelt in op de architectuur zelf van het kerkgebouw, meer bepaald op de twaalf zuilen die het middenschip dragen. In zijn Brief aan de Galaten (2:9) noemt Paulus de apostelen “de steunpilaren van de Kerk”. In Apocalyps (21:14), waar de muur van het hemelse Jeruzalem ondersteund wordt door twaalf zuilen met daartussen de namen van ‘de Twaalf’, is de architectonische symboliek nog explicieter.
Boven elke zuil staat een meer dan levensgroot witstenen apostelbeeld (2,25 m hoog), van de hand van Michiel I van der Voort. Voorstudies ervan worden bewaard in het Antwerpse Prentenkabinet; één bozzetto, dat van Andreas, in Brussel (KMSKB).
Om de reeks volplastische beelden financieel te kunnen realiseren, wordt elk apostelbeeld toegewezen aan het epitaaf van een particuliere, welgestelde burger, met het grootse voetstuk als tekstplaat voor hun epitaaf. Alle personen die hier in de herinnering ‘leven’, behoren tot dezelfde kapitaalkrachtige familie Emtinck. De volgorde van de namen van de familieleden is chronologisch volgens hun sterfdatum, te beginnen bij Petrus, met Eduard I († 1620), de stamvader te Antwerpen. Eduard III († 1724), advocaat en aalmoezenier, zoals vermeld op zijn epitaaf onder de apostel Johannes, blijkt de meest centrale figuur van de twaalf vermelde familieleden. Hij is de vader van de zes kinderen wier namen – soms pas decennia – na de realisatie van de epitaafreeks werden aangebracht onder de laatste zes apostelbeelden. Bovendien komt zijn sterfdatum het best overeen met de stilistische datering van 1700-1720.
De opstelling van de apostelbeelden, van oost naar west
noordzijde middenbeuk | zuidzijde middenbeuk |
1. Petrus | 2. Paulus |
3. Andreas | 4. Jacobus de Meerdere |
5. Johannes | 6. Tomas |
7. Jacobus de Mindere | 8. Filippus |
9. Bartolomeüs | 10. Matteüs |
11. Simon de IJveraar | 12. Judas Taddeüs |
Traditiegetrouw zijn de apostelen blootsvoets – indachtig Jezus’ raadgeving bij hun zending als geloofsverkondigers (p. 28). Om een levendigere indruk te geven, steekt bij de meeste figuren één voet uit over de sokkel. Door het contrast met het brede plooienspel wordt de gespierde anatomie van de vele halfnaakte Godsmannen geaccentueerd. Allen dragen een baard, behalve Johannes en Bartolomeüs. Velen hebben hun marteltuig als attribuut.
Origineel is dat alle apostelen die een ‘literaire’ bijdrage hebben geleverd tot het Nieuwe Testament, hoe klein ook, in hun hoedanigheid van schrijver weergegeven zijn door hun geschriften en dit in verhouding tot het volume van hun bijdrage. Onderstreept dit misschien de intellectuele werkwijze van de dominicanen bij de prediking?